20 juni 2002 Aan
de Raad van State G/A
VERZOEKSCHRIFT TOT NIETIGVERKLARING
VOOR :
A.B.L.L.O. V.Z.W.,
Actiecomité ter Beveiliging van het Leefmilieu
op de Linkeroever, B.S. dd. 24.03.1977 onder nr. 2198, nr. griffie Rechtbank van
Eerste Aanleg te Dendermonde 1352, vereniging zonder winstoogmerk, met zetel te
9170 Sint-Gillis-Waas, Stationsstraat 126. Verzoekster;
vertegenwoordigd door Hans VAN DOOREN,
advokaat te 9220 Hamme, Stationsstraat nr. 50, waar ten deze uitdrukkelijk
woonplaats wordt gekozen. TEGEN
: De Vlaamse
Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Vlaamse Minister van Leefmilieu en
Landbouw met kabinet gevestigd in het Alhambragebouw te 1000 Brussel, Emile
Jacqmainlaan nr. 20. Verwerende
partij. Aan
de Dames en Heren Eerste Voorzitter, Voorzitter, Kamervoorzitters en Staatsraden
bij de Raad van State, Heeft
de verzoekende partij de eer hierbij om de nietigverklaring te verzoeken van het
besluit van de Vlaamse Minister van Leefmilieu en Landbouw dd. 07.04.2002
(besluit AMV/00069819/1008), houdende uitspraak over het beroep aangetekend
tegen de beslissing nr. 82/46003/233/1/A/10/RB/EDL van 23 augustus 2001 van de
Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Oost-Vlaanderen houdende verlenen
van de vergunning aan de N.V. INDAVER B, gevestigd aan de Poldervlietweg Z.N te
2030 Antwerpen, voor het veranderen door uitbreiding van een bestaand en vergund
industrieel afvalverwerkingsbedrijf, gelegen te 9120 Beveren-Waas (Kallo),
Molenweg Z.N. – Haven 1940. Dit
besluit werd bekend gemaakt op 24.04.2002. I. DE FEITEN 1.1.
De N.V. INDAVER B (hierna INDAVER) baat te Beveren (ex Kallo) een
afvalverbrandings-installatie uit (via klassieke roosterovens), welke
basisvergunning werd verleend voor een termijn verstrijkend op 11 november 2012. Deze
installatie is planologisch, dit is volgens de bepalingen van het Gewestplan
Sint-Niklaas / Lokeren, ingeplant in zeehavengebied. Topografisch
is de installatie gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de woongebieden
Doel, Kallo, Lillo en de natuurgebieden ‘Het Galgenschoor’, het ‘Groot
Buitenschoor’ en de Schoren van Oude Doel.
Deze natuurgebieden zijn weerhouden in het habitatrichtlijngebied nr. 6
“Schelde en Durme-estuarium” van de Nederlandse grens tot Wetteren
(noordelijk deel : Waaslandtunnel Antwerpen-Nederlandse grens). Hierin zijn eveneens de Schelde-oevers weerhouden
(Habitat Richtlijn 92/73/EEG). De
inrichting ligt op ongeveer 2600 m van ‘Het Galgenschoor’ en op ongeveer
dezelfde afstand van de dorpskern van Doel.
De dorpskern van Kieldrecht ligt ongeveer op 6700 meter van de site. Voor
deze exploitatie beschikt INDAVER over een basisvergunning van 29.06.1995
(besluit nr. 46003/158/A/1/PC/tdb van de bestendige deputatie van
Oost-Vlaanderen ‘houdende het verlenen van de vergunning voor het exploiteren
van een roosteroven (afvalverbrandings-installatie) voor een termijn
verstrijkend op 11.11.2012. Bij
besluit van 28.09.1995 (besluit nr. 46003/158/A/3/CH/tm) werd vergunning
verleend voor uitbreiding. Op
07.05.1998 werd vergunning verleend voor uitbreiding met een derde roosteroven
(besluit nr. 46003/233/A/3GG/ivds), opnieuw voor een termijn verstrijkend op
11.11.2012, waarbij op 11.03.1999 bijkomende vergunning werd verleend voor de
uitbreiding van de roosteroven met een capaciteit > 50.000 ton voor de derde
ovenlijn. De
bestreden beslissing heeft betrekking op een aanvraag van INDAVER om op dezelfde
site een nieuwe (wervelbed) oven te installeren en in gebruik te
nemen voor de verbranding van niet-gevaarlijke
afvalstoffen met een jaarlijkse capaciteit van 466.000 ton.
Ter vergelijking, de drie reeds vergunde roosterovens hebben gezamenlijk
een vergunde jaarlijkse capaciteit van 350.000 ton. Deze
capaciteit van 466.000 ton wordt verspreid over 3 ovenlijnen, waarbij jaarlijks
een vracht van ca. 233.000 ton hoogcalorisch afval en ca. 233.000 ton
waterzuiveringsslib (WZI-slib) kan worden verbrand. Deze
activiteiten ressorteren onder volgende Vlarem-rubrieken : 1.
2.3.4.b 2.
2.3.4.e.2° 3.
2.3.4.f. 4.
2.3.4.j.
1.2.
Bij het bestreden besluit werd uitspraak gedaan omtrent een door
verzoekster ingediend beroep tegen een eerder besluit van de Bestendige
Deputatie bij de Provincieraad van de Provincie Oost-Vlaanderen, waarbij de
hierboven beschreven milieuvergunningsaanvraag door INDAVER onverkort werd
toegestaan. De
beoogde exploitatie kwalificeert als een inrichting waarvoor een
milieueffectrapport (MER) is vereist. Het
MER werd aanvankelijk opgesteld voor de oprichting van een wervelbedoven met
twee lijnen voor de verbranding van enerzijds circa 240.000 ton/jaar
hoogcalorische residuen en anderzijds van circa 120.000 ton/jaar
waterzuiveringsslibs, afkomstig van openbare installaties en bedrijven. Naderhand
werd door INDAVER beslist om het oorspronkelijk concept te wijzigen in die zin
dat er drie ovenlijnen zouden worden geïnstalleerd met een opdrijving van de
jaarlijkse capaciteit van 360.000 ton naar 466.000 ton.
Het MER werd conform verklaard op 24.01.2001; voor het gewijzigde (en
MER-plichtige) concept werd geen nieuw MER gemaakt; men beperkte zich tot een
zogenaamde “aanvullende evaluatienota” die conform werd verklaard op
09.04.2001. In
het MER wordt ondermeer de SO2 uitstoot in de lucht geanalyseerd. Uit
de tabellen 6.3 (MER pg. 303) en 6.5 (MER pg. 306) die de berekende bijdrage van
INDAVER in de 98-percentiel immissieconcentraties vergelijken tussen de huidige
situatie en de toekomstige situatie blijken
belangrijke stijgingen t.h.v. het zgn. pluimmaximum, zowel voor de SO2
–waarde, de CO-waarde, stof en HCl. 1.3.
Door de Minister werden voorafgaand ook de verplichte adviezen
ingewonnen. De
Administratie Gezondheidszorg, afdeling Preventieve en Sociale Gezondheidszorg
(hierna verkort APSG) adviseerde gunstig voor de geplande denoxinstallatie, doch
ongunstig voor de geplande uitbreiding van de bestaande installatie met drie
wervelbedovenlijnen, “tenzij er ook
tijdens de geplande uitbreiding een ontzwavelingsinstallatie in gebruik zou
worden genomen zodat de SO2-uitstoot niet toeneemt en de piekwaarden
in belangrijke mate worden afgevlakt”. De
APSG verwijst naar het MER waaruit ondermeer de belangrijke te verwachten SO2
uitstoot blijkt van 27,3 kg SO2 per uur of 234.075 kg per jaar ,
welke cijfers door APSG worden uitgezet tegenover de gemiddelde ½ uur-waarden
en piekwaarden aan SO2 –uitstoot en dit op basis van metingen van
de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM).
Uit een analyse van die gegevens blijkt ondermeer dat de piek ½ waarden
ademhalingsbelemmering en astma-aanvallen genereren bij de bevolking. Voorbehoud
wordt in het advies meteen gemaakt omdat de voormelde waarden werden uitgezet
volgens de te verwachten uitstoot bij het aanvankelijke concept waarop het MER
werd uitgevoerd, terwijl de evaluatie-nota van april 2001 hieromtrent geen
verdere gegevens verstrekte. Het
advies van de Administratie Gezondheid is zeer eenduidig : “… - Hieruit blijkt dat de perioden met schadelijke
piekemissies vlugger zullen bereikt worden en langer zullen duren.
Deze periodieke toenames van de luchtverontreiniging door SO2-pieken
zijn voor de volksgezondheid schadelijk en ontoelaatbaar. … - Door de toenemende luchtvervuiling is er de
laatste jaren in de bevolking een onrustwekkende toename vastgesteld van
luchtwegallergieën en astma. Hierover
bestaat een consensus in de medische wereld en bij de Antwerpse
allergiespecialisten in het bijzonder. - De uitstoot van 234 ton SO2 per jaar
zal aanzienlijk bijdragen tot de zure regen door vorming van zwavel(ig)zuur. - Het bedrijf is gelegen op de linkeroever tussen
andere vervuilende bedrijven, in een industriegebied waar de luchtkwaliteit
reeds aangetast is door bestaande industrie. - De Administratie gezondheidszorg is van oordeel
dat er in het belang van de volksgezondheid hoogstens een stand-still in de
evolutie van de luchtkwaliteit mag getolereerd worden en geen verdere
stapsgewijze verslechtering, ook omdat de zone Antwerpen volgens Vlarem een
speciale beschermingszone is. - De geplande uitbreiding van de
Indaver-verbrandingsinstallatie met 3 wervelbedovenlijnen
betekent een belangrijke stap in de verdere aantasting van de luchtkwaliteit,
o.m. door SO2 lozingen. - … - Na de ernstige problemen rond de
huisvuilverbrandingsovens IHK te Edegem en de ISVAG-oven te Wilrijk met sluiting
wegens milieuhygiënische en gezondheidsredenen, is de grootste voorzichtigheid
geboden met nieuwe verbrandingsovens in of nabij de Antwerpse agglomeratie. Ook om deze reden is in het belang van de
volksgezondheid een anticiperend voorkomings-beleid noodzakelijk”. De
adviezen van de OVAM, AROHM, AMINAL afd. Milieuvergunningen en de Gewestelijke
Milieuvergunningscommissie waren gunstig. 1.4.
Het beroep van verzoekster werd door mevrouw de Minister “deels
gegrond” verklaard en met name werden volgende bijzondere milieuvoorwaarden
gewijzigd en/of aangevuld : 1.
beperking emissiegrenswaarde voor NOX 2.
uitvoering mobiliteitsstudie voor aan- en afvoer afvalstromen, met opleg
van een minimumpercentage na twee jaar voor de aanvoer van het hoogcalorisch
afval via waterweg of spoor 3.
uitvoering energiestudie voor het behalen van een maximaal energetisch
rendement 4.
bepaling minimum- en maximumpercentages van de slibcapaciteit,
noodzakelijk afkomstig van rioolwaterzuiveringsinstallaties in Vlaanderen. II. BELANG Verzoekster
is een
regelmatige V.Z.W. opgericht
op 10.12.1976.
Haar maatschappelijk
doel werd omschreven als volgt :
“… heeft tot doel de belangen
van natuur en milieu, in de breedst mogelijke betekenis te bestuderen, te
behartigen en te verdedigen op de linker Schelde-oever en in het Waasland (in
hoofdzaak Moerbeke, Stekene, Sint-Gillis-Waas, Beveren, Zwijndrecht, Kruibeke,
Temse, Waasmunster en Sint-Niklaas).
ABLLO VZW maakt deel uit van de Bond Beter Leefmilieu en ABLLO VZW zal
haar mening vormen, kenbaar maken en verdedigen over natuur- en
milieu-aangelegenheden die het regionaal belang overstijgen”. III. ERNSTIGE MIDDELEN Verzoekster
werpt volgende middelen op : EERSTE MIDDEL,
genomen uit de schending van de motiveringsverplichting, zoals uitdrukkelijk
opgelegd in de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de
uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en in art. 30 van het
Besluit van de Vlaamse Regering van 06.02.1991 houdende vaststelling van het
Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning. doordat
– eerste onderdeel -
verweerster de bezwaren waarop het door verzoekers ingediende beroep was
gesteund slechts in algemene termen samenvat en weergeeft, zonder in concreto en
individueel deze bezwaren te onderzoeken, te bespreken en eventueel te
weerleggen; en
doordat – tweede onderdeel
– uit de motivering van de bestreden beslissing minstens formeel niet blijkt
waarom het andersluidende advies van de Administratie Gezondheid (APSG) niet
werd gevolgd. terwijl,
de op de Overheid wegende motiveringsverplichting er precies toe strekt om de
rechtsonderhorige toe te laten in de beslissing die motieven terug te vinden die
hem moeten toelaten met kennis van zaken een oordeel te vormen over de
mogelijkheid om de betrokken beslissing nog verder aan te vechten. Toelichting
: eerste onderdeel – Individuele
bestuurshandelingen moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd wat impliceert dat
in de beslissing zelf de juridische en feitelijke overwegingen moeten worden
vermeld die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze. De
motieven moeten er niet alleen zijn, ze moeten ook terug te vinden zijn in de
beslissing. De formele
motivering heeft dus betrekking op de kenbaarheid van de motieven.
De bestuurden moeten terzelfder tijd kennis kunnen nemen van de
beslissing en van de motieven waarop zij is gesteund. De
algemene (formele) motiveringsplicht, zoals die volgt uit de Wet van 29.07.1991,
komt er in wezen op neer dat de betrokken bestuurde in de hem aanbelangende
beslissing, zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd
genomen. Hierdoor weet de
betrokkene waarom een voor hem ongunstige beslissing is getroffen, derwijze dat
hij zich met de ter beschikking staande rechtsmiddelen kan verweren tegen die
beslissing door aan te tonen dat de erin tot uitdrukking gebrachte motieven niet
gegrond zijn. Dit
houdt in dat in het besluit zelf de juridische en feitelijke (aanduiding van de
precieze, concrete feitelijke gegevens waarom in het licht van de aangehaalde
bepalingen de beslissing is genomen) overwegingen moeten worden opgenomen en wel
op "afdoende wijze". Zelfs
al zou men aannemen dat art. 30 par. 1,4 Vlarem I enkel van toepassing zou zijn
op besluiten waarbij in eerste aanleg op milieuvergunningen wordt beschikt
(hetgeen verzoekster in hoofdorde betwist en hetgeen in tegenspraak lijkt met de
verwijzing naar artikel 6, hetwelke zelf verwijst naar art. 5 VLAREM I en
hetgeen handelt over vergunningsaanvragen van eerste en tweede klasse), dan
volgt eenzelfde verplichting om desgevallend de voorgebrachte adviezen te
weerleggen uit de algemene motiveringsplicht [Lietaer, I., De motivering van
vergunningen, Mil.Info, 1993]. In
casu had verzoekster in haar ontvankelijk bevonden beroepschrift ondermeer
volgende middelen aangebracht waarop het beroep was gesteund en waarop het
bestreden besluit, minstens formeel, niet antwoordt : -
strijdigheid met het bestaande huishoudelijk afvalstoffenplan (Uitvoeringsplan
Huishoudelijke Afvalstoffen 1997-2001), dat voorziet in een afbouw van de
verbrandingscapaciteit in Vlaanderen met jaarlijks 200.000 ton.
In het beroepen besluit wordt verwezen naar een nieuw uitvoeringsplan dat
in voorbereiding zou zijn en waarin wordt geopteerd om het zogenaamde gebrek aan
verwerkingscapaciteit weg te werken door biologisch-mechanische
voorbehandelingstechnieken (zgn. ‘scheiden en vergisten’), waarna de
hoogcalorische restfractie nog dient te worden verbrand, waarin dan meteen de
litigieuze vergunning wordt ingepast.
Het nieuwe plan, nog in voorbereiding, kan natuurlijk nooit een besluit
schragen dat is genomen nog voor de inwerkingtreding van dit plan.
Bovenal heeft verzoekster verwezen naar het bestaande uitvoeringsplan en
gewezen op het feit dat de gewraakte vergunning nooit kan worden gekaderd binnen
dit uitvoeringsplan dat precies voorziet in de jaarlijkse reductie van de
verbrandingsactiviteit ‘tout court’, zonder enige restrictie.
Op dit middel antwoordt mevrouw de Minister niet. -
de verschillende verwijderingstechnieken worden niet tegenover elkaar afgewogen;
het BBT-rapport waarnaar wordt verwezen beperkt zich tot de vergelijking met een
roosteroven met selectief katalytische reductie (SCR) van NOX.
Nergens wordt een vergelijking gemaakt met milieu-vriendelijkere
verwijderingstechnieken zoals thermolyse en pyrolyse.
In het beroepsschrift van verzoekster werd nochtans aangetoond dat deze
technieken wel degelijk implementeerbaar zijn en niet noodzakelijk duurder zijn
qua totale kostprijs (BATNEEC-prinicipe).
Ook voor de verwijdering van slib en hoog calorisch afval bestaan andere
minder milieubelastende technieken die de Minister onbesproken laat. -
het gegeven dat de installatie zware weerslag zal hebben op de zogenaamde
“zone Antwerpen” die in Vlarem II, art. 1.1.2, onder de definities
“luchtverontreiniging” wordt beschreven als een speciale beschermingszone,
waarbij de speciale beschermingszone wordt beschreven als een zone waarin de
te verwachten toename van de verontreiniging ten gevolge van stedelijke en
industriële ontwikkelingen moeten worden beperkt of voorkomen. Nergens
wordt het besluit in verband gebracht met deze “speciale bescherming”, daar
waar verzoekster nochtans hierop uitdrukkelijk had gewezen. -
Het gegeven dat de betrokken overheid in deze zowel in laatste aanleg oordeelt
over de ingediende milieuvergunningsaanvraag en anderzijds
meerderheidsaandeelhouder is via de tussenplaatsing van de Vlaamse
Milieuholding, doet vragen rijzen bij de onafhankelijkheid van het betrokken
bestuur. Verzoekster had dit element uitdrukkelijk tot een
beroepsgrief gemaakt, maar opnieuw wordt deze grief niet besproken. tweede onderdeel - Het Advies van de APSG vertrekt zonder betwisting van de
vaststellingen van het MER; het zijn die cijfers die door de Administratie
worden overgenomen. Op basis van
die objectieve vaststellingen maakt de Administratie ernstige bezwaren tegen de
toekenning van de vergunning. De
Minister beperkt zich in haar besluit tot een eigen analyse van het MER doch
weerlegt op geen enkele wijze de bevindingen van de Gezondheidsadministratie,
minstens is van die weerlegging geen formeel spoor. TWEEDE MIDDEL,
genomen uit de schending van het Besluit van de Vlaamse Executieve dd.
23.03.1989 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde
categorieën van hinderlijke inrichtingen (B.S., 17.05.1989) Doordat
geen vergunning tot exploiteren kan worden verleend vooraleer een
milieueffectrapport overeenkomstig de bepalingen van voormeld besluit is
opgesteld, waarbij gesteld wordt dat het MER een volledige beschrijving dient te
bevatten van alle fysieke kenmerken van het gehele project, van alle
productieprocessen en een prognose van de aard en hoeveelheid van de te
verwachten emissies. Terwijl
INDAVER een studiebureel gelast met het opstellen van het MER en nadien, wanneer
zij het project ingrijpend wijzigt en uitbreidt, geen nieuwe opdracht geeft tot
het opmaken van een nieuw MER, doch integendeel zich via hetzelfde studiebureel
beperkt tot een zogenaamde “aanvullende evaluatienota”. Toelichting Wat
dient te worden verstaan onder een dergelijke evaluatie-nota en aan welke
criteria deze evaluatie-nota dient te beantwoorden, blijft onduidelijk. De
Gezondheidsadministratie plaatste in haar advies reeds ernstige vraagtekens bij
de ernst en de kwaliteit van deze nota, daar waar ondermeer in de nota geen
aanpassing werd gedaan van de te verwachten emissies terwijl de tonnage in het
nieuwe concept wel met ongeveer 1/3 wordt opgedreven. Door
het aanvaarden van dergelijke “evaluatie-nota’s” contra legem, wordt
meteen ook de ratio van de MER-plicht uitgehold. Het
is in die zin dat Uw Raad reeds oordeelde dat de MER-plicht wordt gekoppeld aan
hetgeen vergund wordt en niet aan hetgeen oorspronkelijk aangevraagd werd
[R.v.St., schorsingsarrest nr. 60.146, 13.06.1996]. Dit
alles leidt tot de vaststelling dat er voor het uiteindelijke thans vergunde
concept er geen geldig MER voorligt. Voor
zoveel als nodig vraagt verzoekster ook de vernietiging van het besluit van het
Bestuur voor Leefmilieu van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en
Leefmilieu van de Diensten van de Vlaamse Regering die deze (aanvullende)
evaluatienota op 09 april 2001 conform verklaarde,
zoals voorzien in art. 18, §§1 en 2 van genoemd B.Vl.Ex. 23.03.1989. Ratione
temporis kan hiervan nog de vernietiging worden gevorderd omdat dient te worden
aangenomen dat deze beslissing tot conformverklaring en het latere besluit van
de Minister om de installatie te vergunnen een complexe rechtshandeling
uitmaken. DERDE MIDDEL,
genomen uit de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,
zoals geconcretiseerd in het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel (het
‘patere legem’ beginsel). Doordat
het rechtszekerheidsbeginsel wordt aanzien als één van de basiskenmerken van
het rechtstaatsprincipe : zowel de regelgeving, het bestuursoptreden en de
rechtspraak moeten eraan beantwoorden [Berx, C., ‘Rechtsbescherming van de
burger tegen de overheid’, Intersentia, 2000, pg. 333, nr. 748]; de overheid
is daarbij alleszins gehouden door haar eigen regelgeving en beslissingen; Terwijl
verwerende partij, door een vergunning te verlenen voor een wervelbed-oven niet
alleen terugkomt op haar eerder aangehouden stelling dat een
wervelbedafval-verbrandingsoven een verouderde techniek betreft, maar ook het
volledige beleid terugdraait dat was vastgelegd in het huishoudelijk
afvalstoffenplan en verankerd in het regeerakkoord Toelichting
: Verweerster heeft de milieuvergunning die door de Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen was toegekend aan Fabricom, voor de oprichting en exploitatie van een gelijkaardige wervelbed-oven in de Gentse Kanaalzone, in beroep vernietigd; de vergunning werd geweigerd (eAMV/00071033/1004) : het ging nochtans om een oven met een veel kleinere capaciteit tot 120.000 ton. De toenmalige weigering van de minister (medio 1999) was gebaseerd op volgende argumenten : - Het zou niet getuigen van behoorlijk bestuur om een beslissing tot de bouw van dergelijke installatie te nemen waardoor het beleid voor de komende 20-30 jaar in één welbepaalde richting wordt geduwd zonder dat er een grondige studie is gemaakt naar de beschikbare hoeveelheden aan bedrijfsafval en de mogelijke verschillende alternatieven. Zo is er voor verschillende stromen die voorzien waren om in de installatie verbrand te worden al zicht op mogelijke recyclagetechnieken. Het gaat hier ondermeer om tapijtafval (voorzien dat er 5.000 ton jaarlijks zou worden verbrand), textielafval (3.800 ton) en houtafval (36.000 ton). - Het is aangewezen dat er eerst een uitvoeringsplan komt voor de aanwending en verwerking van de bedrijfsafvalstromen en voor het waterzuiveringsslib. De verbrandingscapaciteit van dit soort afval moet tot het strikt noodzakelijke beperkt worden om het recuperatie- en preventiebeleid niet te ondermijnen. Zolang er geen duidelijke planmatige aanpak is uitgewerkt van het probleem van bedrijfsafval en RWZI-slib, kunnen er geen initiatieven worden vergund die betrekking hebben op de eindverwijdering van deze afvalstoffen. Het
is niet duidelijk wat een dergelijke dramatische wijzing in de besluitvorming
van de verwerende partij heeft veroorzaakt. VIERDE MIDDEL,
genomen uit de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,
zoals geconcretiseerd in de verplichting die op de overheid weegt om het
grondwettelijk recht op een gezond leefmilieu te garanderen en daarbij
toepassing te maken van het op de overheid wegend voorzorgsbeginsel. Doordat
verweerster zich heeft beperkt tot de oppervlakkige vaststelling dat ‘voor de
emissiewaarden van de wervelbedovens de emissiegrenswaarden gehanteerd zijn, wat
uiteraard weerspiegeld wordt in de milieueffecten’ en dat 'enige effecten op
de mens als gevolg van de activiteiten van INDAVER dan ook niet zijn te
verwachten'. Terwijl,
zelfs al zou men op basis van de theoretische modellen aannemen dat de uitstoot
onder de wettelijke normen zou blijven, deze vaststelling op zich niet volstaat
wanneer er andere elementen zijn die wijzen op een latent gevaar voor de
volksgezondheid in het algemeen en de gezondheid van de omwonenden in het
bijzonder. Toelichting
: Verweerster
had bij haar besluitgeving toepassing dienen te maken van het ‘voorzorgsbeginsel’,
dat in ons materieel recht is geïncorporeerd ingevolge art. 1.2.1., § 2 van
het Decreet van de Vlaamse Raad van 05.04.1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid [B.S., 03.06.1995, gewijzigd bij het Decreet van
19.04.1995 tot aanvulling van het Decreet van 05.04.1995 houdende algemene
bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende bedrijfsinterne
milieuzorg, B.S., 04.07.1995, err. B.S., 27.10.1995, en bij
Decreet van 08.07.1996, B.S., 14.10.1996], art. 129 van het Verdrag van
Amsterdam ('bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van
de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke
gezondheid verzekerd. Het optreden
van de Gemeenschap, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht
op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij
de mensen en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke
gezondheid'), de verklaring van 13.06.1992 inzake milieu en ontwikkeling van de
Conferentie van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling ( 'teneinde het
milieu te beschermen zullen staten naar hun vermogen op grote schaal de
voorzorgsbenadering moeten toepassen. Daar
waar ernstige of onomkeerbare schade dreigt, dient het ontbreken van
volledige wetenschappelijke zekerheid niet als argument te worden gebruikt voor
het uitstellen van kosteneffectieve maatregelen om milieuaantasting te
voorkomen'), de artt. 4 en 5 van de Richtlijn 75/442/EG van 15.07.1975,
zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EG van 18.03.1991, De
Richtlijn 96/61/EG van 24.09.1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding
van verontreiniging en art. 1.1.2 &
4.1.2.1. VLAREM II. Op
grond van dit beginsel heeft Uw Raad reeds geoordeeld dat een vervuilende
industrie kan worden gesloten, zelfs al er geen zekerheid was ten aanzien van
het bestaan van een gevaar voor het leefmilieu, vermits het loutere bestaan van
een risico volstaat [R.v.St., nr. 41.398, 17.12.1992, T.M.R., 1993/2,
pag. 93]. In
het kader van de voorliggende vergunningsaanvraag diende de voorliggende
exploitatievergunning marginaal te worden getoetst aan gezegd voorzorgsbeginsel;
er diende m.a.w. na te worden gegaan of ‘de
overheid’ de bestreden activiteit wel kon of mocht vergunnen nu er toch
minstens redelijke gronden tot bezorgdheid bestonden voor de gezondheid der
omwonenden. Art.
23 van de Grondwet garandeert een recht op een gezond leefmilieu. Uw
Raad linkte het voorzorgsbeginsel aan het grondwettelijk recht op een gezond
leefmilieu [R.v.St., nr. 82.130, 20.08.1999 in de zaak VENTER]. ‘… qu’il peut seulement
constater qu’il existe des éléments permettant raisonnablement de suspecter
un risque pour la santé, quand bien même
les normes existant en cette matière seraient largement respectées, comme
l’indique l’intervenante ; que ci ce risque ne peut être affirmé avec
certitude comme l’indique la partie adverse, il ne peut non plus être exclu ;
que pour que le Conseil d’Etat puisse suspendre un acte attaqué, le préjudice
ne doit pas être certain ; qu’il suffit que le risque de préjudice soit
plausible ; qu’il en va ainsi en l’espèce ; que le risque en
cause menace à la fois le droit à la protection de la santé protégé par
l’article 23, al. 3, 2° de la Constitution et le droit à la protection
d’un environnement sain protégé par la 3° du même alinéa ;
qu’ayant trait à des droits fondamentaux, le préjudice dont le risque doit
être considéré comme établi est grave ; qu’il est par nature
difficilement réparable…’ [R.v.St.,
nr. 82.130, 20.08.1999 in de zaak VENTER]. Het advies van de Administratie Gezondheid verwijst uitdrukkelijk naar dit voorzorgsbeginsel en stelt uitdrukkelijk dat er voldoende elementen aanwezig zijn om aan te sporen “tot grote voorzichtigheid”. De
gezondheidsproblematiek wordt in het bestreden besluit ternauwernood behandeld. Zo valt op dat de problematiek van stof PM2,5 (fijn stof) niet afzonderlijk behandeld werd in het MER! (Alleen het totaal stof). Nochtans is het vooral fijn stof dat mensen ziek maakt. Ook SO2, NOx, PAK’s en andere stoffen hebben invloed op de gezondheid van de omwonenden. Nog met betrekking tot het MER dient te worden opgemerkt dat de neerslag van de rookpluim tot meer dan 10 km. ver gaat. Nochtans werden slechts de effecten weergegeven tot op 2 km. van de wervelbedoven. De gevolgen van de stoompluim van de kerncentrale Doel (op 2 km.-3 km. verwijderd van de wervelbedoven) werden niet beschreven of bestudeerd. Deze stoompluim zorgt voor de wassing van toxische stoffen in de lucht en laat dan op geconcentreerde plaatsen neer. De kankerverwekkende PAK’s werden niet behandeld. Nochtans komen ook PAK’s vrij uit afvalverbrandingsovens In het MER worden de uitstootgegevens van de wervelbed-oven bepaald aan de hand van de VLAREM-emissie normen! Een bewijs dat de wervelbed-oven deze normen zal halen wordt nergens gegeven, tenzij de vermelding dat de filterinstallaties wel voldoende zullen zijn om de normen te halen. (zonder bijgevoegde studie). Ook de synergetische effecten worden niet besproken. De nieuwe afvalverbrandingsinstallatie wordt ingeplant tussen andere vervuilende bedrijven op het linkeroever gebied. De impact van al deze bedrijven samen op de fauna, flora en gezondheid van mensen en kinderen wordt in het MER niet behandeld. Hierdoor bestaat er geen duidelijk zicht op de gezondheidseffecten die de bouw van een nieuwe afvalverbrandingsinstallatie op deze plaats zou kunnen veroorzaken Men heeft geen controle over de toxische stoffen die uit de schoorsteen komen. De wind speelt met deze stoffen en bepaalt waar deze zullen neerkomen. Tijdens en na het verlaten van de schouw kunnen deze stoffen reageren met andere stoffen. In het linkeroevergebied hangen heel wat stoffen in de lucht waarmee kan gereageerd worden. Op deze wijze ontstaan nieuwe toxische stoffen vb de kankerverwekkende nitro-PAK’s, die niet gemeten worden in de oven of in de schouw, maar die wel ontstaan en neerkomen op plaatsen waar mensen wonen of verblijven De Totale NOx emissies worden in het MER berekend enkel voor de INDAVER site (geen rekening houdende met andere bedrijven in de omgeving én rekening houdende dat de bestaande roosterovens reeds uitgerust zijn met een DENOX-installatie, wat op dit ogenblik nog NIET het geval is!) Nergens wordt er in het MER een optelsom gemaakt van in totaal uitgestoten stoffen in de omgeving van INDAVER, rekening houdende met alle daar ter plaatse gevestigde bedrijven! Telkenmale men in het MER de bijdrage van de vergunde inrichting berekent naar bepaalde deposities, gaat men uit van een berekende bijdrage. De gevolgen van de bestaande toestand voor de gezondheid van de omwonenden worden in het MER niet bepaald. Er werden nog geen bio-monitoring onderzoeken uitgevoerd in deze omgeving. Op deze wijze kan niet met zekerheid gezegd worden dat de bestaande toestand geen gezondheidsproblemen teweegbrengt bij de omwonenden. De in het MER gebruikte waarden om de effecten op het milieu te evalueren zijn de richtwaarden, terwijl men om de gezondheidseffecten te evalueren moet gebruik maken van de streefwaarden. Ook de grenswaarden van de CEM (Commissie Evaluatie Milieu-uitvoeringsreglementering) worden overschreden, hetgeen ook blijkt uit het advies van de OVAM (pg. 3), waar wordt aangegeven dat er een overschrijding ten opzichte van de strengste richtwaarden van de CEM-WHO (Wereld Gezondheidsorganisatie) wordt berekend van circa 26%. In haar arrest van 20.11.2001 met betrekking tot de verbrandingsinstallatie te St.Niklaas, gaf het Hof van Beroep te Gent volgende concrete invulling aan het voorzorgs- en preventiebeginsel : “… Op
heden bestaat geen absolute zekerheid dat de exploitatie van een
huisvuilverbrandingsoven geen enkel gezondheidsrisico inhoudt voor de
omwonenden. Diverse
wetenschappelijke studies evenals het daarover quasi permanent gevoerd
maatschappelijk debat tonen aan dat het om
een delicate en controversiële aangelegenheid gaat. … Getoetst
aan de BBT-voorwaarden in artikel 4 C 22 b van de milieuvergunning van 13
augustus 1998, en in acht genomen haar eigen bevindingen in het BBT-jaarverslag
van 2000, kan in redelijkheid niet anders geconcludeerd worden dan dat op geïntimeerde
de stringente verplichting rust een zo groot mogelijke veiligheidsmarge in acht
te nemen. Een
dergelijke verplichting is een toepassing van het ‘beginsel van het preventief
handelen’ dat voorschrijft dat men moet optreden om milieuschade te voorkomen
eerder dan de schade achteraf te moeten herstellen. Evenzeer is een dergelijke verplichting een toepassing van het voorzorgsbeginsel dat betekent dat men niet moet wachten op een wetenschappelijke consensus om bepaalde potentiële gevaren voor het milieu en voor de volksgezondheid aan te pakken”. Een zelfde 'voorzorgsplicht' volgt ook uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat in art. 24 aan het kind het recht verleent "op genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid", terwijl anderzijds vaststaat dat er geen kindgerelateerde normstellingen bestaan wat nog tot grotere omzichtigheid moet aanzetten. VIJFDE MIDDEL,
genomen uit de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,
zoals geconcretiseerd in het zorgvuldigheidsbeginsel. Doordat
de verwerende partij haar beslissing inhoudelijk kadert in een groter
afvalstoffenplan, waarbij gekozen worden voor de techniek van scheiden en
vergisten, waarna een verbrandingscapaciteit nodig zou zijn enerzijds voor de
hoogcalorische restfractie en anderzijds verbrandingscapaciteit zou nodig zijn
voor de slibstromen. Terwijl de bestreden beslissing niet is onderbouwd door afvalpreventieplannen, afvalbeleidsplannen en gezondheidsplannen, zodat het ganse besluit is gesteund op foute feitelijke premissen. Toelichting Een feitelijke analyse leert dat de litigieuze oven in de eerste plaats zinloos is omdat de bijkomende 466.000 ton verbrandingscapaciteit te Beveren niet meer noodzakelijk is in het kader van het Vlaamse Uitvoeringsplan Huishoudelijk Afval 1997-2001. De capaciteitsraming die in dat plan wordt aangehouden, voorzag in de nood aan 200.000 ton voor Vlaams-Brabant en 150.000 ton bijkomend voor de provincie Antwerpen. Deze 150.000 ton is reeds voorzien door Indaver, die voor haar scheiding/ vergistingsinstallatie reeds een vergunning van de bestendige deputatie verkreeg. Voor de verwerking van huishoudelijk afval staan vier concrete projecten van scheidings- en vergistingsinstallaties op stapel : 1. Recycling Center Evergem : vergund voor de bouw te Evergem met een capaciteit van 120.000 ton per jaar; 2. VERA (met o.m. Indaver, Watco, Stad Antwerpen) heeft een vergunning voor de bouw van een dergelijke installatie op de Hoge Maey te Antwerpen met een capaciteit van 150.000 ton per jaar; 3. IOK en IGEMO (Kempense intercommunales) kregen een vergunning voor de bouw te Geel van een installatie voor verwerking van 150.000 ton op jaarbasis; 4. in Limburg worden plannen gemaakt voor de bouw van een scheidings- en vergistingsinstallatie met een capaciteit van 150.000 ton per jaar. Aldus werden reeds 420.000 ton per jaar vergund, welke installaties ten laatste in 2004 operationeel zullen zijn. Uit deze biologisch-mechanische voorbehouding van afval zal maximaal 140.000 ton aan hoogcalorische fracties worden geproduceerd, wat veel minder is dan de 233.000 ton die Indaver vergund heeft verkregen.
Het huishoudelijk afvalstoffenplan van de Vlaamse regering voorziet in de afbouw van 200.000 ton/jaar afvalverbrandingscapaciteit in Vlaanderen. Tot op heden werd enkel de afvalverbrandingsoven te Lokeren gesloten met een capaciteit van ong. 25.000 ton/jaar. In plaats van de afvalverbrandingscapaciteit in Vlaanderen verder af te bouwen wordt met de bouw van deze nieuwe afvalverbrandingsinstallatie de afvalverbrandingscapaciteit in Vlaanderen niet verminderd maar in het totaal vermeerderd met 441.000. De bouw van deze nieuwe afvalverbrandingsinrichting is in strijd met het Vlaamse afvalstoffenplan Het afvalstoffenplan 1997-2001 is nog niet vervangen door een nieuw goedgekeurd afvalstoffenplan. . De Vlaamse overheid heeft momenteel nog geen duidelijke beleidsnota over het hoogcalorisch afval en het slib. Dit is nochtans vereist volgens de EG richtlijn 91/689/EEG. Vooraleer deze studie niet af is, en men niet duidelijk weet of er nog bijkomende capaciteit nodig is, en welke soort verwerkingscapaciteit er nodig is voor het verwerken van hoogcalorisch afval en slib, kan de overheid geen vergunning toekennen aan een bijkomende afvalverbrandingsinrichting in Vlaanderen. Het nu bouwen van een bijkomende afvalverbrandingsinstallatie in Vlaanderen zal jarenlang de verwerkingsmethode voor afval hypothekeren. De bouw van een wervelbedoven wordt immers aangevat vóór de bouw van grootschalige scheidings- en gistingsinstallaties. Dit is uiteraard bevreemdend. Hoe kan men de hoeveelheid hoog calorisch afval juist inschatten als deze installaties nog niet werken, zelfs nog moeten gebouwd worden? De bouw van bijkomende verbrandingscapaciteit zal ook afvalpreventie ontmoedigen.
Overeenkomstig art. 4.1.6.2 §1 van VLAREM II moet voor de verwerking van afvalstoffen de voorkeur gegeven worden aan hergebruik van producten (prioriteit 1) en de recyclage van materialen (prioriteit 2); aan verbranding met energierecuperatie is duidelijk een lagere prioriteit gegeven. Om die reden moet bij de planning van verbrandingscapaciteit (als laatste optie voor het storten) een grote voorzichtigheid aan de dag gelegd worden. Het risico bestaat immers dat een dermate grote capaciteit wordt ontwikkeld dat alle druk om te zoeken naar mogelijkheden op vlak van preventie, hergebruik en recyclage komt te vervallen. Om die reden moet het beleid uitgaan van een krappe planning op het vlak van eindverwerkings-capaciteit. Het Ontwerp Uitvoeringsplan slib bevindt zich momenteel in het stadium van openbaar onderzoek. Toch gebruikt OVAM dit document om de cap. in Vlaanderen te berekenen voor aanvaarding van te verbranden slib (zie advies OVAM blz. 4). In het Uitvoeringsplan slib moet ook nog bepaald worden welke de BBT zijn voor de verwerking van slib. Er zijn ook nog andere verwijderingstechnieken dan verbranden! Zolang dit plan niet officieel is, kan ook niet bepaald worden of slib verbranden de BBT is. Nu reeds een oven hiervoor bouwen is een hypotheek leggen op het Ontwerp Uitvoeringsplan slib (20 jaar lang moet het slib dan verbrand worden). Hetzelfde
geld voor het nieuwe Uitvoeringsplan Huishoudelijk afval (2003-2007).
Dit plan is nog in opmaak. Het
vorige plan liep van 1997 tot 2001. Voor
2002 is er zelfs geen plan van de overheid, én dus ook niet tot op heden!
OVAM refereert naar dit plan in opmaak (blz. 4 advies OVAM).
Dit legt eveneens een hypotheek op de verwerking van Rest Afval voor 20
jaar! ZESDE MIDDEL,
genomen uit de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,
zoals geconcretiseerd in het onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsbeginsel. Doordat
alle overheden, met inbegrip van het actief bestuur, steeds onpartijdig moeten
zijn [Leus, K., De plicht tot onpartijdigheid als beginsel van behoorlijk
bestuur, in ‘Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur’, Opdebeek, I,
(editor), Antwerpen, Kluwer]. De
subjectieve onpartijdigheidseis wordt geschonden wanneer de bestuursbeslissing
wordt genomen door een persoon of een orgaan die een rechtstreeks belang heeft
bij de zaak, weze het nu of dit belang van morele of materiële aard is. Terwijl
verwerende partij – de Vlaamse Gemeenschap – participeert in de organen van
de NV INDAVER B en die zelfde Vlaamse Gemeenschap via haar minister rechtstreeks
beslist over een beroep omtrent een milieuvergunningsaanvraag die voor de
exploitant van zeer groot belang is. Toelichting De minister vertegenwoordigt bij de besluitvorming zonder twijfel de Vlaamse Gemeenschap die anderzijds via de Vlaamse Milieuholding (100% aandelenbezit bij de Vlaamse Overheid) ook voor 54,2% aandeelhouder is van INDAVER B. Een zelfde probleem stelt zich op het niveau van de adviesverlening. De VMM verleent advies én
zetelt in de Raad van Bestuur van INDAVER Ook de OVAM verleent verplicht
advies. Dhr. Parent,
administrateur generaal van de OVAM was tot 18 april 2001 bestuurslid
én voorzitter van INDAVER. De
vergunning voor de bouw van de omstreden wervelbed-oven werd op 11 april 2001
ingediend. De VMM en de OVAM (met
stemrecht) waren in de gewestelijke milieuvergunnings-commissie (die op 20
december 2001 advies gaf) aanwezig én brachten hun stem uit. Niemand kan tegelijk rechter en partij zijn.
Uw Raad bevestigde reeds meermaals dat dit principe ook moet worden
toegepast in administratieve zaken [R.v.St., Van Gompel, nr. 34.805, 24.04.1990;
R.v.St., Thys, 26.116, 28.01.1986]. ZEVENDE MIDDEL,
genomen uit de schending [eerste
onderdeel] van. de hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43 en 6.6. van het
Besluit van de Vlaamse Regering dd. 01.06.1995 (Vlarem II) en de beschrijving
onder de definities “luchtverontreiniging” van de speciale
beschermingszone, waarbij deze speciale beschermingszone wordt beschreven
als een zone waarin de te verwachten toename van de verontreiniging ten
gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen moeten worden beperkt of
voorkomen (art. 1.1.2. Vlarem II), met aanduiding van de speciale
beschermingszone Antwerpen : de gemeenten Antwerpen, Borsbeek, Edegem, Mortsel,
Schoten, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht en, gecombineerd tweede
onderdeel, van de schending van punt 2 van bijlage III van richtlijn
97/11/EG van 03.03.1997 tot wijziging en aanvulling van Richtlijn 85/337/EG van
27.06.1985 inzake de milieueffectenrapportering, dat de verplichting oplegt om
bij de locatiebepaling van hinderlijke activiteiten die gebieden te ontzien waar
de vastgelegde milieukwaliteitsnormen reeds zijn overschreden en waar een grote
bevolkingsdichtheid bestaat en, ten slotte als derde onderdeel, de schending van de richtlijn 75/442/EEG geamendeerd door
richtlijn 91/156/EEG dat maatregelen voorschrijft die noodzakelijk zijn om de
gezondheid niet te schaden en bijzondere gebieden te beschermen (in casu en in
concreto de vlakbij gelegen habitatgebieden). Doordat
uit voornoemde bepalingen (Vlarem II / richtlijn 97/11/EG / richtlijn
91/156/EEG) de verplichting blijkt om bepaalde specifieke zones te ontzien bij
de vergunning voor de inplanting van nieuwe hinderlijke inrichtingen Terwijl
verweerster in haar besluitvorming met deze bijzondere gebiedsbescherming geen
enkele rekening houdt, terwijl nochtans uit de dispersiemodellen ook aangehaald
in het Mer blijkt dat de uitstoot van de vergunde inrichting in belangrijke mate
zal neerslaan in die speciale beschermingszone. Toelichting
: dit middel behoeft geen verdere toelichting. ACHTSTE MIDDEL,
genomen uit de schending van de verplichting om bij het bepalen van het
vergunningenbeleid aan de exploitant in concreto op te leggen gebruik te maken
van de 'best beschikbare technieken' (schending patere-legem beginsel) Doordat
diverse bepalingen aan de exploitant opleggen om bij de exploitatie gebruik te
maken van de best beschikbare technieken; Terwijl
verweerster, hoewel zij daartoe verplicht is bij het uitschrijven van de
vergunningen, de BBT norm niet oplegt. Toelichting Zowel
de milieuvergunning [rubriek C. Bijzondere Milieuvoorwaarden – punt 22b) : 'de
exploitant dient er steeds voor te zorgen dat binnen alle afdelingen van zijn
bedrijf de beste technologieën worden aangewend ter voorkoming of beperking van
emissies' als Vlarem II (art. 4.1.2.1. Vlarem II met definiëring van het begrip
in art. 1.29 Vlarem I) voorzien in de verplichting voor de exploitant om bij de
uitbating steeds gebruik te maken van de 'best beschikbare technieken'. De
artikelen 4 en 5 van de Richtlijn 75/442/EG van 15.07.1975, zoals gewijzigd bij
Richtlijn 91/156/EG van 18.03.1991, voorzien ten eerste dat het verwijderen van
afvalstoffen moet gebeuren zonder risico's voor mens, leefmilieu en natuur, en
ten tweede dat bij het creëren van een net van afvalverwijderingsinstallaties
gebruik moet gemaakt worden van de 'best beschikbare technologieën'. Het
POP-verdrag (Stockholm Convention on persistant organic pollutants), door België
geratificeerd op 23.05.2001, voorziet in de verplichting tot het gebruik van de
best beschikbare technologieën om de zgn. pop's te elimeren. De
bestreden beslissing gaat in de eerste plaats niet in op de BBT voor
slibverwerking. Er bestaan
reeds tal van technieken om slib te verwerken en te hergebruiken. Een eenvoudige
techniek die in het buitenland al veelvuldig wordt toegepast is de mechanische
scheiding gevolgd door mechanische ontwatering.
Door via de zogenaamde “hydrocyclonage” de schone zandfractie van de
moeilijker proper te maken slibfractie te scheiden, kan alvast de zandfractie
worden gerecupereerd. Het slib kan verder in een zeefbandpers worden ontwaterd.
Als vervolg op een hydroclyclonage waarbij zand van de slibfractie wordt
gescheiden, bestaan meer geavanceerde verwerkingstechnieken die ook de
afgescheiden slibfractie kunnen reinigen. Via dergelijke technieken kan slib
worden verwerkt tot bouwmaterialen zoals kunstgrind, kunstbasalt of granulaat.
Zand dat gerecycleerd wordt uit baggerspecie kan onder meer gebruikt
worden als funderingszand bij infrastructuurwerken. Noch in het aanvraagdossier, noch in het MER, en derhalve ook niet in het bestreden besluit, wordt op voldoende wijze aangetoond dat de wervelbedoven de best beschikbare techniek is voor het verwerken van hoog calorisch afval of voor het verwerken van slib. Recentere ingeburgerde technieken zoals thermolyse, pyrolyse, gassificatie en plasma-techniek worden niet afgewogen tegenover de techniek van de wervelbedoven in de VITO studie. OVAM weigerde in de opdracht aan VITO deze technieken mee te laten opnemen in het VITO rapport naar BBT voor afvalverwijdering Het is OVAM die beweert in zijn advies dat de aangevraagde installatie zowel volgens BBT-slibverwerking als volgens de BBT-restfractie de BBT is. In het zesde middel werd reeds aangegeven dat de OVAM in deze bezwaarlijk als een onafhankelijke adviesverlener kan worden aanzien. De achterliggende argumentatie is dat met de reeds verleende vergunningen voor de bouw van bilogisch-mechanische voorbehandelingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen er een gegarandeerd aanbod komt van hoogcalorische afvalstromen en dat uit de VITO-studie “Vergelijking van verwerkingsscenario’s voor restfractie van HHA en niet-specifiek categorie II bedrijfsafval” de combinatie van zulke biologisch-mechanische voorbehandelings-installaties met een wervelbedverbranding als best beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Deze redenering gaat niet op en wel om diverse redenen. Hierboven – onder de toelichting bij het vijfde middel – werd reeds aangegeven dat uit de vergunde scheidings- en vergistingsinstallaties “slechts” een hoogcalorische restfractie van 140.000 ton zal volgen, tegenover een vergunde capaciteit van 466.000 ton, waarvan de helft of 233.000 ton bestemd is voor de verbranding van deze hoogcalorische restfractie. Bovendien heeft de bovenvermelde studie van VITO een aantal kansrijke verwerkings-scenario’s voor huishoudelijke afvalstoffen en vergelijkbaar bedrijfsafval niet verder onderzocht. In de scenario’s waarbij de via de voorbehandeling opgeconcentreerde hoogcalorische reststroom wordt vergast liggen veel mogelijkheden besloten die op vandaag in het buitenland reeds zijn geimplementeerd, wat er op wijst dat de technieken actueel reeds beschikbaar en toepasbaar zijn. Onder de mogelijkheden die vandaag reeds beschikbaar zijn kan gedacht worden aan de methode waarbij het synthesegas worden gebruikt als grondstof voor de productie van methanol, het bijmengen van het synthesegas in het aardgasnetwerk, of het gebruik van uit synthesegas afgeleid waterstofgas in grootschalige brandstofcelcentrales. Slechts als de energierecuperatie met een zeer hoog energetisch rendement kan worden bedreven – bijvoorbeeld door ook de afvalwarmte bij de elektriciteitsproductie te benutten, scoren beide verwerkingsopties gelijkwaardig. De aan Indaver toegekende vergunning voor een wervelbed-oven garandeert alleszins geen hoog energierendement. Er is slechts sprake van een elektriciteitsproductie van aan een netto-elektrisch rendement van 21à22%. Warmteleveringen aan derden (met een thermisch rendement van 75-77%) worden als theoretische optie wel naar voor geschoven, maar hiervoor blijken geen geïnteresseerde afnemers voorhanden te zijn. De wervelbedoptie kan dan ook in de huidige omstandigheden (geen warmteafnemers waardoor laag energetisch rendement) niet gezien worden als de best beschikbare techniek. Integendeel, door een installatie met dergelijk grote capaciteit en laag energierendement nu te vergunnen, worden meer kansrijke verwerkingsopties voor de toekomst gehypotheceerd. Ook in het MER gaat men in wezen uit van de idee dat de wervelbedoptie niet de best beschikbare technologie is; bij de bespreking van het effect van de berekende bijdrage van Indaver (MER pg. 246) wordt immers uitgegaan van de premisse dat de wervelbedovens een vergelijkbaar emissieniveau zouden vertonen als de (klassieke) roosterovens, welke veronderstelling aannemelijk wordt geacht “omdat er een analoge rookgaszuivering” wordt verondersteld. Van betere technologie kan derhalve bezwaarlijk sprake zijn. Het bouwen en exploiteren van afvalverbrandingsinrichtingen is bedoeld als alternatief voor het storten van afval. Een afvalverbrandingsinrichting biedt geen oplossing voor het storten van afval. Wat een afvalverbrandingsinrichting doet is het comprimeren van het afval, maar bij dit proces worden er ook een hele reeks toxische stoffen bijgemaakt. Daarenboven heeft men veel bijkomende toxische stoffen nodig om de filterinstallatie te laten werken. Het gecomprimeerde afval, de nieuwgevormde toxische stoffen, de toxische stoffen nodig om de filterinstallatie te laten werken en toxische stoffen onttrokken aan de rookgassen worden allen gestort! Daarenboven heeft men geen controle over de toxische stoffen die uit de schoorsteen komen. De wind speelt met deze stoffen en bepaalt waar deze zullen neerkomen. Tijdens en na het verlaten van de schouw kunnen deze stoffen reageren met andere stoffen. In het linkeroevergebied hangen heel wat stoffen in de lucht waarmee kan gereageerd worden. Op deze wijze ontstaan nieuwe toxische stoffen vb PAK’s, die niet gemeten worden in de oven of in de schouw, maar die wel ontstaan en neerkomen op plaatsen waar mensen wonen of verblijven. In de Nederlandse Nota voor BBT (febr. 2002) wordt voor Nederlandse afvalverbrandingsovens (op blz. 147) de norm voor uitstoot van NOx op 40-70 mg/m³ bepaald. De Nederlandse norm is dan ook sinds 1997 70 mg/m³, deze norm geldt ook in Duitsland. Voor deze wervelbedoven werd door de minister een uitstoot van 150 mg/m³ toegestaan. Deze beslissing druist in tegen het aanwenden van de BBT voor verwijderen van NOx.
Bij de filterinstallatie wordt voor de verwijdering van NOx en dioxines niet de BBT toegepast. BBT voor verwijdering van NOx en dioxines is de katalytische filter. Deze werkt zonder hulpstoffen. Alle nieuwe afvalverbrandingsovens in Nederland zijn uitgerust met een katalytische denox-filter. Hierbij hoeft dan geen actief kool meer gebruikt te worden. Bij vergunning voor de oven van Drogenbos werd de Nederlandse norm opgelegd : 70 mg/Nm³. In het bestreden besluit is hieromtrent ook letterlijk te lezen dat een katalytische deNOx-installatie een beter rendement heeft naar NOX-verwijdering, maar dat de verwerende partij toch meent dat het niet aangewezen is een dergelijke filterinstallatie verplicht op te leggen. Ter motivering van deze beslissing wordt ondermeer verwezen naar de 7 maal hogere investeringskost (sic) en de zgn. negatieve impact op het energetisch rendement De afvalverbrandingsovens van Roeselare en Harelbeke werden recent uitgerust met een katalytisch dioxine filter. Daarenboven heeft een wervelbed-oven na verbranding van het afval een zeer toxische restfractie van ongeveer 10 % van het aangevoerde en verbrande afval. Dit wordt gestort. Andere milieuvriendelijkere technieken hebben veel minder restfractie (1%) én deze restfractie is minder toxisch. Daarenboven moeten de aan de filterinstallatie toegevoegde toxische stoffen ook gestort worden! De wervelbed-oven zoals die door de Minister werd vergund kan dan ook geenszins als BBT worden aanzien. REDENEN WAAROM HET DE RAAD VAN STATE BEHAGE Het
aangevochten besluit te vernietigen, met verwijzing van de verwerende partij in
de kosten. Voor
verzoekster,
HANS VAN DOOREN ADVOCAAT Gegradueerde fiscaliteit STATIONSSTRAAT nr. 50 9220 HAMME
Tel : 052/47.99.49Bij afwezigheid : 052/21.25.87Fax : 052/47.16.41 E-Mail : hans.vandooren@pi.be
Brussel, woensdag 19 juni 2002
BIJLAGEN 1. Bestreden besluit 2. Attest van aanplakking dd. 24.04.2002 3. Statuten verzoekster 4. Verslag van de Beheerraad van verzoekster van 07.05.2002. 5. Situatieplan : ligging van de Indaver-site t.o.v. habitat-gebieden en woonkernen
Vlaams Platform Milieu en Gezondheid |