Decreet van 5 april 1995 (BS 3-6-1995) houdende algemene beginselen inzake milieubeleid (voorzorgsbeginsel, preventief handelen., .)
In
het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid
wordt geformuleerd dat, voor het bereiken van een hoog beschermingsniveau, de
maatschappelijke impact op het leefmilieu dient gestuurd te worden door de
volgende beginselen ·
het voorzorgsbeginsel; ·
het beginsel
van preventief handelen; ·
het beginsel
van de voorkeur voor brongerichte
maatregelen; ·
het beginsel
dat de vervuiler betaalt; ·
het
integratiebeginsel; ·
het stand-still
beginsel. Het
voorzorgsbeginsel
speelt een cruciale rol in het voeren van een preventief milieubeleid. Het betekent dat ernstige aanwijzingen over bepaalde potentiële
gevaren voor het milieu volstaan om ze
als probleem aan te pakken en dat men niet moet wachten op een
wetenschappelijke consensus erover. Preventief
handelen is
gericht op het voorkomen van milieuproblemen. Er moet in de eerste plaats
opgetreden worden om milieuproblemen te voorkomen eerder dan om veroorzaakte
schade te herstellen. Hiervoor dient een beleid
gevoerd te worden dat gericht is op het reduceren en beheersen van
milieurisico’s, op het beter sluiten van kringlopen, op het zoveel mogelijk
inzetten van duurzame energiebronnen, op het bevorderen van de kwaliteit van
producten en productieprocessen, enz. Met
een voorkeur voor brongerichte maatregelen
moet het beleid zich in de eerste
plaats richten op het aanpakken van verontreiniging daar waar ze ontstaat,
eerder dan remediërende maatregelen te nemen op de plaats waar de milieuschade
optreedt. Aan
de basis van het de vervuiler betaalt
beginsel ligt de overweging dat een doeltreffende milieubescherming enkel
bereikt wordt als de kosten van een eventuele verontreiniging gedragen worden
door de veroorzaker ervan.
Wat
de intensiteit van het menselijk gebruik ook is, bij het realiseren van
welvaart, welzijn, gezondheid, duurzaamheid, biodiversiteit, enz. dient elk
ecosysteem minstens een minimaal
kwaliteitsniveau te bereiken (zie figuur 2.1 en 2.2). Dit is de
‘ecologische’ kwaliteit die, voor deze generatie en voor de toekomstige
generaties, een multifunctioneel
gebruik moet toelaten zonder uitputting van hulpbronnen. Indien de
bevolkingsdensiteit toeneemt, stijgt meestal ook de intensiteit van het
menselijk gebruik, wat gepaard gaat met een daling in ecosysteemkwaliteit. Op
een bepaald ogenblik bereikt een ecosysteem de ‘minimale’ kwaliteit. Indien
het aantal gebruikers vervolgens nog toeneemt daalt de kwaliteit vaak onder de
‘minimale’ kwaliteit waardoor gedegradeerde ecosystemen ontstaan . Zo moet
er in de huidige toestand in Vlaanderen bijvoorbeeld enorm veel geïnvesteerd
worden in ‘herstel’ zoals waterzuivering omdat de ‘minimale’ kwaliteit
op zeer veel plaatsen niet wordt gehaald. Indien men de principes van duurzame ontwikkeling volgt, mag de intensiteit van het gebruik niet
verder stijgen bij een verdere toename in aantal gebruikers (zie figuur 2.2).
Dit betekent dat elke gebruiker spaarzamer dient om te springen met de
kwantiteit en kwaliteit van de beschikbare hulpbronnen. In een dicht bevolkt
gebied zoals Vlaanderen, waar de intensiteit van het gebruik tot de hoogste van
Europa behoort (Stanners & Bordeau, 1995) dient er bijgevolg veel
geinvesteerd te worden in brongerichte besparende maatregelen. ‘Minimale
ecologische kwaliteit’ kan ook vanuit het oogpunt van het natuurlijk milieu
omschreven worden als de kwaliteit die toelaat dat organismen die weinig eisen
stellen aan het milieu permanent
kunnen overleven en waarin migratie van zeldzame organismen niet gehinderd
wordt. Om
een minimale milieukwaliteit te garanderen, natuurlijke regeneratiesystemen in
stand te houden en het blijven voortbestaan van een aantal gebruiksfuncties
mogelijk te maken dienen normenstelsels ontwikkeld te worden die afdwingbaar zijn. De
potentiële duurzaamheid van een systeem verhoogt naarmate de milieukwaliteit
toeneemt. Systemen met een hogere kwaliteit zijn noodzakelijk voor het behoud,
herstel en blijven garanderen van biodiversiteit. Biodiversiteit en daaraan gekoppeld de
verscheidenheid aan ecosystemen houden de levensvoorwaarden op aarde in stand
door hun regulerende invloed op klimaat, water, bodem, nutriënten, enz. Als
genetisch reservoir levert biodiversiteit ook economische voordelen op. De
natuur levert immers basismateriaal voor landbouw en uiteenlopende industrieën.
Om naast een minimale milieukwaliteit ook de milieudiversiteit en daaraan
gekoppeld de biodiversiteit te beschermen en te herstellen dient het stand-still beginsel als
uitgangspunt van duurzame ontwikkeling
uitgewerkt te worden. Het ‘stand-still
beginsel’ houdt in dat de huidige toestand niet verslechtert en dat
natuurwaarden of milieu-omstandigheden die gunstige voorwaarden kunnen scheppen
voor natuur (b.v. een natuurlijk meanderend beektraject) beschermd worden voor
toekomstige generaties. Om een vergrijzing van het leefmilieu tegen te gaan
dienen gebieden die nu nog een hoge kwaliteit bereiken, beschermd te worden.
Zeker in een dichtbevolkt gebied als Vlaanderen waar de milieukwaliteit reeds
slecht is, dient elke verdere achteruitgang vermeden te worden. Het stand-still
beginsel betekent niet enkel een bescherming tegen ‘nieuwe’ ingrepen,
die de milieu- en natuurkwaliteit kunnen bedreigen, maar ook het opzetten van
actieve beschermings- en herstelprogramma’s om de milieukwaliteit en de
biodiversiteit blijvend te garanderen. Het behouden van een milieukwaliteit kan
onder andere betekenen dat een aantal ingrepen afgebouwd moeten worden of dat er
strengere randvoorwaarden gesteld moeten worden ten aanzien van een
gebruiksfunctie. De
beginselen met betrekking tot duurzame
ontwikkeling zijn reeds geformuleerd op de conferentie van de Verenigde
Naties inzake Milieu en Ontwikkeling, bekend als Agenda 21 (Anoniem, 1993 (b))
en later erkend door België. Ze zijn gebaseerd op waarden met betrekking tot
mens en natuur en met betrekking tot mensen onderling, die universeel zijn voor
alle culturele tradities. Om ze in de praktijk om te zetten zijn voor een aantal
thema’s, waaronder het beheer van
zoetwaterreserves, actiepunten geformuleerd. “Het
beheren van het milieu met het oog op de beschikbaarheid van de nodige hulpbronnen
voor onszelf en voor de toekomstige generaties” is als doelstelling
geformuleerd in het Decreet op het Algemeen Milieubeleid van 5 april 1995 (B.S. 3.6.1995).
Dit toont aan dat duurzame ontwikkeling
ook expliciet het uitgangspunt vormt voor het algemeen milieubeleid
in Vlaanderen. Ook de bovenvermelde beginselen om tot een duurzame ontwikkeling te komen zijn alle opgenomen in het Decreet
Algemeen Milieubeleid. Volledigheidshalve dient nog vermeld dat artikel 1.2.1.§3
dit geheel van de doelstellingen en beginselen vervolledigt met: "de in §1
en §2 bepaalde doelstellingen en beginselen moeten in het bepalen en het
uitvoeren van het beleid van het
Vlaamse gewest op andere gebieden worden geïntegreerd". Deze paragraaf 3
is de vertaling in de Vlaamse wetgeving, van het cruciale integratiebeginsel
zoals geformuleerd in artikel 130R, tweede lid van het verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap (PB., L224, 31.VIII.1992): de eisen ter zake van
milieubescherming moeten in het bepalen en uitvoeren van Gemeenschapsbeleid op
andere gebieden worden geïntegreerd. “De Vlaamse regering is van oordeel dat
uitdrukkelijk moet bepaald worden dat aan het milieuvraagstuk een belangrijke
plaats moet toekomen, ook in de andere beleidsdomeinen. Hiermee wordt
onderstreept dat een groot gewicht moet worden toegekend aan de milieubelangen.
Waar precies deze milieubelangen moeten geplaatst worden op de schaal van de
beleidsprioriteiten wordt niet gezegd. In bepaalde gevallen zullen ze moeten
wijken voor andere, meer essentieel geachte beleidsprioriteiten. (...)"
(Memorie van Toelichting DAB B.S. 03/06/1995). Info van vroegere URL : http://www.uia.ac.be/u/bockstal/iwb/(oude)%20schatten%20op%20zolder:%20allen%20kijken,%20niet%20aankomen/h_2_1.doc
Vlaams Platform Milieu en Gezondheidwww.milieugezondheid.be |